Het was voorjaar en zó heerlijk buiten op het land! Rondom de akkers en de weiden waren er grote bossen en midden in die bossen diepe meren. In een klein meertje, midden in de zonneschijn zat een eend op haar nest; zij moest haar kuikentjes uitbroeden.
Eindelijk sprong het ene ei na het andere open: “piep, piep,” klonk het. “Heb jullie hier toch wel allemaal bij elkaar?” De moedereend stond op en zei: “Neen, het grootste ei ligt er nog” en ze ging weer liggen.
Eindelijk barstte het grote ei en het jong waggelde naar buiten. Het was veel groter en zag er anders uit dan de andere kuikens. De moedereend keek ernaar en zei: “Hm, je bent wel vreselijk groot. Geen van de anderen zien er zo uit. Nou, hup, het water in allemaal, dan zal ik jullie aan de andere eenden voorstellen”.
De andere eenden kwamen kijken naar hen en zeiden heel luid: Foei, wat ziet dat ene jong er uit! Dat laten we niet toe! En onmiddellijk vloog er een eend op hem af en beet hem in zijn nek.